Hier, op ‘De Muzeheerd’, jubelt het jaar 2018 volop van allerlei jubilea. De eerste tentoonstelling van dit jaar is meteen al gewijd aan een jubileum van collega-schilder Jan van Loon (1938) die 80 jaar wordt. Maar ook is het museum sinds 2008 al weer 10 jaar in Appingedam gevestigd. En het is tevens het jaar van de 20e Onafhankelijke Realisten Tentoonstelling (ORT), waarvan de eerste in 1998, in het Noord-Hollandse Venhuizen, plaatsvond. En dat was meteen ook het prille begin van het museum. Maar er is nog een jubileum. Anders, maar toch. Op 3 maart van dit jaar zou ik 40 jaar getrouwd zijn geweest met mijn muze Laura (1949-2010).
“Ja ho!”, zult u misschien zeggen, “maar dat is privé en dat andere is werk”. Ik voel dat echter niet zo. Voor mij vallen die twee grootheden al sinds jaar en dag wonderlijk samen. Kunst is voor mij leven en het leven misschien wel een kunst. Daarom wilde ik, in het kader van al die jubel, heel stil in een klein stukje tekst, even terugreizen naar en rond die trouwdag in 1978. Voor wie wil: wees welkom en reis mee, veertig jaar terug.
Het moet half augustus 1977 zijn geweest. Ik was 21 jaar oud en woonde net een paar maanden in Amsterdam op kamers. Dat was nadat ik dan eindelijk voor mijn eindexamen atheneum was geslaagd. Niet dat ik een luie leerling was, maar wel wat dromerig, wat mijmerend, te speels en bij vlagen ook wel licht rebels (misschien omdat ik thuis, als oudste kind, bijna Spartaans kort en klein werd gehouden). Ondanks of dankzij dit alles, was rond mijn 15e of 16e jaar de kunstenaar in mij ontwaakt. Maar verder dan wat kleine verhaaltjes, striptekeningetjes en later enige schetsjes was het nog niet gekomen. Dat hoefde ook niet, ik hoefde nog niets te bewijzen, maar ‘t gevoel was er. Ook toen ik als medicijnbezorger mijn uitgestrekte apothekerswijk affietste en de omgeving soms even met schildersogen zag. Dan zag ik licht, dat spetterend uitgleed op de kabbelende vaart, scherpe schaduwen van bomen op een gevel, of zandvlekken in felkleurige bollenvelden.
Rond diezelfde tijd had ik ook Nescio gelezen. En waar diens De Uitvreter en Titaantjes voor mijn medescholieren vooral een heerlijk ‘dun-boekje-voor-op-de-lijst’ betekende, daar sloeg het bij mij in als de Bijbel bij Bonifatius. Daar kliefde diep door mij een wonderlijke mengeling van Bavink, Koekebakker en Japi. En daar werd ik een onberedeneerde aantrekkingskracht gewaar tot Amsterdam, tot Ransdorp en tot boterhammenworst. Die kunstenaar-in-de-dop-gevoelens werden van huis uit bepaald niet gestimuleerd. Integendeel. En dat is eigenlijk merkwaardig want mijn grootvader, ‘Kees’Busé (1891-1974), was toch ooit een professioneel kunstenaar geweest.
Geweest. Inderdaad, want zijn kunstenaarschap heeft maar een jaar of 15 mogen duren. Ik kende zijn werk door en door; had het van kinds af aan de muren zien hangen. Ooit, en vol goede moed, was Kees in Haarlem als kunstenaar van start gegaan, volop gesteund door zijn liefhebbende vrouw Jo, later mijn favoriete grootmoeder. Ze raakten bekend met niet de minsten. Met Herman Kruyder (leraar van mijn grootvader), Kees Verweij, Henri Boot, Anton Pieck (die later nog les gaf op de school van mijn moeder) en andere Haarlemse kunstenaars. Kees was bovendien lid van het bekende Haarlemse genootschap van beeldende kunstenaars ‘Kunst zij ons doel’. Begin jaren 20 overwinterde hij zelfs regelmatig in Parijs dat in die jaren een grote aantrekkingskracht op kunstenaars uitoefende en waar vele Nederlanders verbleven. Denk maar aan Kees van Dongen, Piet Mondriaan en och, voor korter of langer: wie eigenlijk niet?
Eind jaren 20 echter, was het voor de kunstenaar in Kees allemaal opeens voorbij. Er kwamen crisis-jaren en er kwamen drie kinderen (de jongste werd mijn moeder). Een sociaal vangnet was er niet en toch moest er wel brood op de plank komen. Mijn grootmoeder besloot om niet bij de pakken neer te zitten en stimuleerde Kees om te gaan batikken en om leer te bewerken. Zo begonnen ze een eigen tassenatelier met later een winkel in Katwijk en warempel, het ging hen redelijk goed. Ooit is er door grootvader Kees zelfs een tas voor Prinses Juliana ontworpen en gemaakt. Maar de kunstenaar in hem was om zeep gebracht. Zo stralend en opgeruimd als ik mij mijn grootmoeder herinner, zo nurks en licht verbitterd, herinner ik mij mijn grootvader, al kon hij – zeker in gezelschap – soms best bulderen van de lach.
Maar de vader van mijn moeder had het dus niet in de kunst gered. Dat onzekere pad mocht de kleinzoon dan ook zeker niet opgaan. En kunstenaar… wat dacht zo’n snotneus nou? Mijn eigen vader had weinig kijk op kunst en was zelf redelijk content met zijn baan als rijksambtenaar (dat ‘rijks’ werd er door mijn moeder altijd nadrukkelijk bij gezegd). Mijn vader meende dat een ambtelijk beroep vooral zekerheid zou bieden. Uiteindelijk bleek voor mijn aspiraties een opleiding tot tekenleraar dan ook wel het hoogst haalbare. Het was in hun ogen in elk geval een redelijk betaald beroep en ‘de kunstenaar’ kon ik altijd nog in de vakantie uit gaan hangen. Zo belandde ik dan op de lerarenopleiding van d’Witte Lelie. En dat nog maar ternauwernood, met alleen maar wat (pen)tekeningetjes als toelatingsmateriaal.
Je moest twee vakken kiezen dus het werd tekenen-handvaardigheid; de meeste meisjes kozen tekenen-textiele werkvormen. Bij tekenen, maar ook bij pedagogiek of kunstgeschiedenis, zat iedereen dus bij elkaar en ik zag daar een meisje, of liever: een jonge vrouw, die mij op de een of andere manier behoorlijk bekoorde. Maar ik was een held in het ‘in stilte verliefd worden’, want ik was een tamelijk verlegen kereltje. Eigenlijk nog een broekie, dat zich net zelf uit een groot nest had gewurmd en zich nauwelijks nog ontworsteld had aan een autoritaire greep van zijn moeder, die overigens door mijn vader op handen werd gedragen. Ik was een wat kleine, atletische, maar tengere jongen. Met lang haar en een vlassig baardje. De stoere lichaamsbeharing is altijd dik tegengevallen. Dus ja, alles bij elkaar genomen: waar zou ik nog op kunnen hopen, wie zou er ooit wat in mij zien?
Nou zij dus. Dat bleek al snel. Soms moest je samen met iemand een opdracht doen en dan hup – tot mijn stomme verbazing – schoof zij haar tafeltje snel naast die van mij. Haar directe nabijheid was voor mij bedwelmend, maar bood me eveneens de gelegenheid haar wat beter te bekijken en verdraaid ze was mooi! Weliswaar nóg tengerder dan ik, maar met een leuk figuur, lang haar, een lief gezicht, tikje grotere neus, maar met prachtige grijsgroene ogen. En ze droeg zwierige lange jurken. Of rokken. Laura heette ze en als ik mijn ogen sloot en haar naam proefde, zo voor op mijn tong, dan werd ik gloeiend warm en dronken van binnen. Opnieuw tot mijn verrassing nam ze me na afloop een keer mee en trakteerde me op een worstenbroodje. Dat soort dingen had ik nog nooit meegemaakt. Ik wilde haar ook wel trakteren, maar had geen rooie cent.
Ik ‘kreeg’ van huis 100 gulden per maand. Dat was alles. Mogelijk lag in die Spartaanse toelage de bedoeling verborgen om mij op de knieën te krijgen en zo weer huiswaarts. Dat dacht ik later tenminste, toen ik erachter kwam dat mijn ouders voor een studerend, oudste kind om en nabij drie keer de kinderbijslag toucheerden. Toch een klein kapitaal. Nu was mijn huur 90 gulden in de maand. En de elektriciteit ongeveer 5 of 6 gulden, mits ik niet teveel van mijn warmhoudplaatje gebruik maakte. Ik had dus 4, soms 5 guldens te besteden aan leeftocht. Het tekort haalde ik vaker dan ik wilde van mijn eigen spaarbankboekje waarop een paar honderd zuur verdiende guldens stonden. Nescio indachtig kwam ik dan ook vaak niet verder dan boterhammenworst en vrat veel uit. Jongens waren we – maar aardige jongens.
Laura woonde in de Rustenburgerstraat in Oud Zuid. Twee hoog, met twee dochtertjes van 6 en 8 jaar. Gescheiden en al vrij vroeg. Ze had het, in dat korte huwelijk, niet makkelijk gehad en op een gegeven moment zelf de knoop doorgehakt. Ze zorgde alweer een jaar of vijf alleen voor haar twee kinderen en was nu 27 jaar oud. Ruim 6 jaar ouder dan ik. Ik huisde in de Jan van Galenstraat. Hoog, op een kleine zolderkamer, met een metersbrede dakgoot, waardoor nauwelijks licht naar binnen-kwam en waarbinnen alles gedoemd was te verpieteren. Ikzelf incluis. Mijn hospita bleek een gereserveerde vrouw met strenge regels. Eén daarvan was dat ze om half elf de grendel op de deur dicht-schoof.
Na twee, drie weken kwam ik bij Laura thuis. Ze had wel in de gaten dat het bij mij geen vetpot was en had mij bij haar te eten uitgenodigd. Daar waren die meiden natuurlijk ook bij. Twee drukke, bijdehandse, springerige lagere-school-dames, maar omdat ikzelf net uit een groot en druk gezin met vijf kinderen kwam, verliep dat allemaal soepel. Ná hun bedtijd werd het onze tijd. We boomden tot diep in de nacht, dronken wijn, draaiden plaatjes en prikten olijfjes. Na middernacht stommelde ik de smalle hoge trap af, stapte op mijn krakkemikkig vouwfietsje en harkte krakpiepend door de stille nacht. ‘Mijn’ deur zat natuurlijk allang op slot, maar och, dan zag ik op een bankje in het Erasmuspark de zon opkomen.
Steeds vaker en langer zagen we elkaar, waarbij we elkaar meer en meer leerden kennen en liefhebben. Maar toch fietste ik nog iedere avond keurig heen en weer, tot ik op een avond die ietwat verlegen jongen resoluut hoorde zeggen: “ik blijf!” Een historisch moment. Die nacht bereden we een zachte, zoetgeurende, golvende droom, die zich tot aan de vroege ochtendzon liet uitrollen. Daarna werden we gewekt door de realiteit van twee kinderen die naar school moesten.
Ondertussen was mijn weerzin tegen d’Witte Lelie steeds meer toegenomen. Men had daar de mond vol van de ‘socialiseringsprocessen’ en ‘conceptuele benaderingen’ en meer van die kreten. Ik leerde er naar mijn gevoel niet wat ik hoopte te kunnen leren en ook werden mijn resultaten genegeerd omdat – naar ik later begreep – het ‘te veel leek’ en er te weinig zelfexpressie in zat. Het waren roerige tijden in de kunst, tijden waarin bijvoorbeeld het experiment in veel hoger aanzien stond dan het zogenoemde ‘slaafs volgen van de werkelijkheid’. Gelukkig vond Laura het ook niks. Zij volgde de opleiding om bezigheidstherapeute met papieren te worden, maar ook zij was teleurgesteld in haar verwachtingen. Bovendien kostte het haar veel geld. Hand in hand verlieten we dan ook d’Witte Lelie. Ik weet nog dat toen ik me bij de directeur als student afmeldde, hij licht smalend vroeg: “zeker om kunstenaar worden?” Ik knikte, maar dacht: “dat word je niet, dat bèn je”. Het avontuur had ongeveer 6 weken geduurd.
We hadden tevens besloten om samen te gaan wonen en we verhuisden op een avond met hulp van vrienden mijn boeltje naar haar etage. De benedenbuurvrouw was het daar niet mee eens en maakte stampij op straat en riep luid “wat dat gehok boven haar wel niet moest?” Dat ging zelfs de zachtaardige Laura te ver. Ze is de trap afgestormd en heeft als een viswijf het vrouwmens de huid vol gescholden. Behalve een flinke stripverzameling had ik niet veel. Ik had de schildersezel van mijn moeders vader (mijn grootvader Kees dus) en een bestekbak van mijn vaders moeder (mijn andere oma), waarin ik penselen bewaarde. Verder bezat ik wat bestek, een warmhoudplaatje, een doos met jeugdspulletjes, wat kleren en een plankje kunstboeken die ik al sinds mijn puberjaren bij de Slegte in Haarlem kocht. En nog 750 gulden op het spaarbankboekje.
Die gingen een paar weken later op aan een diep gekoesterde wens van Laura: een luit. Het ging om een – in die tijd – toen nog vrij obscuur muziekinstrument, waarop ze zichzelf met enige hulp de heerlijke muziek van John Dowland of Henri Purcell eigen wilde maken. Maar het ding moest in Engeland gehaald worden. Ze was dus een paar dagen weg, terwijl de kinderen bij opa en oma werden ondergebracht. Toen belde mijn moeder. Ze had een grandioos voorstel: ik mocht naar de Academie Minerva in Groningen! En ja, ik zou dan ook wat meer geld krijgen. Ik antwoordde dat ik zeer gelukkig samenwoonde en dat we het samen zelf wel zouden redden. Ze pruttelde tegen dat ik toch zo graag kunstschilder wilde worden? Waarop ik zei dat ik de techniek mezelf zou gaan leren. Einde gesprek. Dat laatste deed ik ook. Aanvankelijk in een hoekje van de huiskamer, maar in het nieuwe jaar van 1978, kreeg ik een atelier boven, waar nog een extra kamertje was. Verf, palet, een snorrend Alladinnetje. De geur van tabak, petroleum en terpentine. Het was heerlijk, Nescio glimlachte. Nu had Laura mijn eerste probeersels gezien en kon bovendien als geen ander in mijn ziel kijken. Op een gegeven moment zei ze eenvoudigweg: “van ons tweeën ben jij de kunstenaar, dus jij gaat zo door en ik ga de kost verdienen”. Allemensen… ik had een hoop waar te maken.
We woonden nu drie maanden samen. De kunstenaar in mij, die jaren kort en klein was gehouden, was opgestaan, had zijn longen volgezogen en was met ongekende werkdrift aan de slag gegaan. We waren gelukkig en al vrij snel bedachten we dat trouwen misschien toch wel een mooie bezegeling kon zijn van wat wij voor elkaar voelden: liefde. Niets meer en niets minder. We gingen ervoor, ook al was de tijdgeest daar niet naar. Mijn moeder belde. Of dat nou wel verstandig was? Ik was nog jong, en dan die twee kinderen, niet eens van mij. En had ik mijzelf wel genoeg kansen gegeven? En zo verder. Waarop ik zei dat ons besluit vast stond. Nu merkte ik dat ze haar zelfbeheersing aan het verliezen was en opeens riep ze uit “Maar je trouwt toch niet met een afgelikte boterham?” Einde gesprek. Einde familieband. Wat mij betrof. Dankzij Laura is die breuk niet absoluut geworden. Zij wees me erop dat ik dan ook de band met broers en zus zou verliezen en dat dát toch niet de bedoeling kon zijn. Zelf was ze tot haar spijt enig kind gebleven, maar ze had wel een punt. Er volgde later nog een verzoenend gesprek, maar echt goed zou het tussen mij en mijn moeder niet meer komen*.
Los van dat alles: er was een feest in aantocht en wel op 3 maart 1978. We maakten een eigen kaartje met een zoenende letter ‘R’ en ‘L’ en met binnenin de tekst: ‘ondanks een ieders mening over trouwen doen wij het enkel omdat we van elkaar houden!’ En er moesten natuurlijk ringen gekocht worden, maar we hadden eigenlijk geen geld. Gelukkig hielden we allebei veel meer van zilver dan van goud en ergens bij een kleine juwelierszaak in het centrum, kochten we de ringen, die ik nu allebei draag. Met de inscriptie aan de binnenzijde getuigden we van onze liefde voor elkaar. We zouden trouwen op het Amsterdams Stadhuis. Dat was toen nog gelegen aan de Oudezijds Voorburgwal. Rob van Leeuwen, een goede vriend van Laura, zou haar getuige zijn; Hans Passenier, een schoolvriend, zou dat voor mij zijn.
Eindelijk was het dan zover: 3 maart. Laura had ‘s ochtends vroeg een afspraak bij de kapster, want die zou verse seringen door haar haar vlechten. De buren, direct beneden ons op éénhoog, waren lieve mensen. Nog niet zo lang geleden hadden zij woest op onze voordeur gebonsd, die wij na enige tijd in schrik en stamel opendeden. Op het overloopje stond een grote, goed gevulde jutezak. Het was 5 december. Lieverds dus. Deze buren zouden straks de gasten in ons huis alvast opvangen. De benedenbuurvrouw was niet in beeld. Toen die hoorde van ons huwelijk heeft ze aan iedereen, die het maar horen wilde, verteld dat het wel ‘een moetje’ zou zijn. Ondertussen klonk er beneden in de straat een toetertje. We keken uit het raam en zagen een klein, wit Dafje, de auto van de moeder van Hans. Onze trouwauto. En hij hing vol met ingeknipt en kunstig gedraaid, wit crêpepapier. Groot feest, dat was duidelijk. En het was ook de hoogste tijd om op weg te gaan.
Hans loodste ons zo goed en kwaad als dat ging door het drukke verkeer richting centrum. Eenmaal in de buurt zagen we plotseling een hele groep jonge mensen langs de gracht lopen. Met een spandoek. Nu werd er altijd wel ergens voor of tegen gedemonstreerd, maar toen we hen passeerden zagen we dat d’Witte Lelie op het doek stond. We zwaaiden verrast, maar ze zagen ons niet, wat ook aan het voorkomen van onze trouwauto gelegen kan hebben. Het toespraakje in de Trouwzaal was lichtelijk gênant. Ons werd een rijke kinderschaar toegewenst, terwijl er al twee naast ons zaten. Maar dat waren we weer snel vergeten en na de korte plechtigheid, werden we druk gefeliciteerd en stak iedereen een sigaret op. Dat kon toen nog. Daarna zocht ik de bode. Mijn kersverse schoonvader had me een tientje gegeven en toegefluisterd dat ik dat de bode moest geven. Geen idee waarom, maar het had wel iets zo’n geheimzinnig tientje voor de bode.
We spraken af met de aanwezigen om elkaar weer op onze etage te treffen, met koffie en taart. Nadat de laatsten uit het Stadhuis vertrokken waren doken we de Daf in om, als gastheer en gastvrouw, toch zo snel mogelijk, en liever wat eerder, weer thuis te zijn. Maar we waren nog nauwelijks op weg of deze werd ons afgesneden door een walmende vuilniswagen en die was geenszins van plan om ook maar iets te versnellen. Bovendien moest alle huisafval nog met de hand achter in die wagen worden gekieperd, waarbij om de zoveel tijd een knop werd ingedrukt waarop al het vuilnis binnenin de wagen werd samengeperst, zodat daar weer wat meer ruimte ontstond. Ruimte die wij dringend nodig hadden om er langs te kunnen. Maar de vuilnismannen reageerden totaal niet op onze smekende gebaren. Ze werkten kalm maar gestaag door en wierpen af en toe een meewarig blik naar ons opgetuigde en opgetogen Dafje. Het duurde lang en op een gegeven moment meende ik zelfs dat de mannen aanstalten maakten om ons rafelige Dafje in één greep achter het vuilnis aan te flikkeren. Maar bij de Vijzelstraat konden we er eindelijk langs. Met gierende bandjes en een pienter pookje vlogen we over het Weteringcircuit, sneden door de hoplucht van de Heinekenbrouwerij richting Ceintuurbaan, vlogen bij het Sarphatipark rechtsaf en daarna weer linksaf de vertrouwde Rustenburgerstaat in.
Het hok zal vol. Met bekenden en onbekenden en dat duurde tot we met de getuigen gingen eten. En ‘s avonds begon het inloopfeest en dat werd laat natuurlijk. En flinke groep van die mensen had een lief cadeau bedacht: een retourtje Parijs met de trein. Parijs, waar mijn grootvader met zijn jonge vrouw als kunstenaar ‘overwinterde’; bijna l’histoire se répète.
Maar vóór we vertrokken maakte ik eerst nog een schilderij (mijn opus negen) van mijn lief in mijn atelier. Mét de karaf die we van mijn tante hadden gekregen en met de restanten van een bouquet op tafel. Op de ezel van grootvader Kees staat een schilderij in wording. In dit vroege werk (later is het met veel vroeg (oefen)werk vernietigd) hangt al een beetje Parijse sfeer. Het licht, de bloemen, de wijn, en het balkonnetje. Drie weken later zijn we vertrokken en hebben we drie dagen lang ontzettend genoten van het Louvre, van Jeu de Paume, het nieuwe Centre Pompidou, Versailles, Butte Montmartre, de metro, de huizen, de smalle straatjes met nog smallere, hoge stoepjes, de kiosken, de terrasjes, de walmende tentjes op de hoek van de straat met ‘du pain au jambon’. One night in Paris is like a year in any other place…
Maar nu, nu is dat allemaal 40 jaar geleden. Toen echter, toen was het de start, het begin van een leven waarin liefde, leed én werk eigenlijk voortdurend samenvielen of zich vervlochten. En toen Laura na ruim 16 jaar te zwak was om nog in loondienst de kost te verdienen, had ik net mijn tentoonstellingsruimte gebouwd en verkocht mijn werk zo goed dat ik die taak gelukkig kon overnemen. En ik had plannen, als altijd: voor verbouwingen, verbeteringen, verhuizingen, ontluikend museum, aankopen, noem maar op. Leven en kunst vielen voortdurend samen. En als je dan samen bent, een paar vormt, dan mag je je als kunstenaar godsgruwelijk gelukkig prijzen met een lief die niet teveel zeurt met mitsen en maren, maar die je hand pakt en met je mee springt.
De kiem tot alles wat mijn latere leven betreft, tot mijn ‘succes’ als schilder, als schrijver, tot de wording van een museum met een bijzonder aureooltje – die oerbron tot een kunstig leven of een levendige kunst werd toen aangeboord. Net als het gevleugelde paard Pegasus, die de inspiratiebron voor de Muzen met zijn hoef per ongeluk uit de rotsen sloeg. Het kon en hoefde toen alleen nog maar te stromen. Precies 40 jaar geleden gebeurde bij ons iets soortgelijks en wellicht de moeite waard om een momentje bij stil te staan. Al was het maar omdat we zo weer verder moeten.
Bij de foto’s:
- Laura loopt hier aan de oostkant van de boerderij die we nog maar net hebben gekocht en die in 2007-2008 verbouwd gaat worden tot een museum.
- Schetsvel van toen ik nog scholier was op het Coornhertlyceum te Haarlem. Het betreft mijn huisratje Pierke.
- Omslag van de meesterlijke bundel van Nescio, waarvan de inhoud tot op de dag van vandaag een onbetwist literair hoogtepunt is.
- Vroeg schilderijtje (40×30) van het Amsterdam dat mij toen zeer trok: de bouwvallen en de bouwputten. Hier de hoek van de Nieuwe Herengracht en het Jonas Danël Meijer, gemaakt in juni 1980 en later niet vernietigd.
- Durgerdam, Ransdorp en Schellingwou zijn plaatsen waar de Titaantjes van Nescio rondslenterden. Ook in 1978-79 was dat gelukkig ook nog een prachtig buitengebied van Amsterdam. Dit en een ander schilderij maakte ik ter plekke in het weiland. Het is later – als studiemateriaal – vernietigd.
- Mijn grootouder Jo en Kees Busé als verloofd stel in 1917.
- Het kunstenaarsechtpaar Busé rond 1920, in volle artistieke glorie.
- Grootvader Kees in Parijs, rond 1922.
- Laura rond 1977, vlak voor ik haar leerde kennen.
- Nieuw briefje van 100 gulden uit 1977, het jaar dat we elkaar leerden kennen.
- Vroege tekening van de trap naar één en tweehoog. Onze voordeur zat direct om de hoek, bovenin de trap.
- Foto uit februari 1978, genomen door Hans Passenier.
- Een schetsje van een leeuw. In 1977 met houtskool gemaakt tijdens een werkbezoek aan Artis met de mede-studenten van d’Witte Lelie.
- Foto van Laura, gemaakt op het achterbalkon van de Rustenburgerstraat, gemaakt door Wouter Reh.
- Foto van mij. Idem als bij foto 14.
- Schetsje van Laura, spelend op haar luit, waarbij het mij vooral om haar lange lenige vingers ging.
- Vroeg werk uit 1978 met een deel van het koude atelier op de derde etage. Het heet ‘Sisley in het atelier’, naar het schilderij aan de muur van de impressionist die ik toen mateloos bewonderde. Niet vernietigd.
- Het trouwkaartje met de zoenende letters, of letters om te zoenen.
- Het kersverse gezin met daarachter een flink deel van de vroegere studenten van d’Witte Lelie. Bijna rechts staat Cas Waterman. Op de academie waren we maatjes maar we verloren elkaar daarna snel uit het oog. In 2002 dook hij als kunstenaar weer op en leek het alsof daar geen 25 jaar tussen zaten. Sindsdien doet hij aan bijna alle tentoonstellingen mee.
- De twee getuigen. Links Rob van Leeuwen, toen landschapsarchitect; rechts Hans Passenier, toen student.
- De ticket voor Parijs, gekocht op 2 maart 1978 en door ons besproken voor 24 en 27 maart 1978.
- Schilderij ‘Ecke im Atelier’ (wat voor dit werk eigenlijk een gekscherend bijnaampje van ons was). Gemaakt daags na het trouwen en pas het 9e doek dat ik in olieverf maakte. Daarom is het later niet door de toets van de kritiek gekomen en toch vernietigd. Er was nog wel een klein oud fotootje en dat is hier vergroot weergegeven.
- Deel van een leuke trouwfoto. Waarom we beiden zo lachen is vergeten, maar de dag zelf niet.
* De volledigheid vereist hier te vermelden dat in de loop der vele lange jaren, Laura – gewoon door te zijn wie zij was – meer en meer in het trotse hart van mijn moeder wist te zakken. Zover zelfs, dat het zich op het laatst volledig om haar sloot. Nog geen jaar na Laura’s te vroege overlijden, stierf mijn moeder. Onverwacht op 6 augustus 2011, een week na een herseninfarct. Op haar vroegere gedrag of uitlatingen is ze nooit teruggekomen al stelde ze zich in latere jaren steeds zachter en verzoenend naar mij op, maar die mogelijk helende weg werd door haar plotselinge overlijden voortijdig afgebroken.