Op zaterdag 21 september ging de 21e Onafhankelijke Realisten Tentoonstelling (ORT) van start. Rob Møhlmann opende deze expositie met een kleine voordracht over kijken. Hij deed dat nu wel met een microfoon, maar die werkte nog niet helemaal goed. Voor wie niet alles heeft kunnen volgen: hieronder de uitgesproken tekst.
In Woord & Beeld
Op zaterdag 21 september 2019 om 14.00 uur
Dames en heren, vanmiddag wil u even meenemen op het kronkelig gedachtenpad, van mijn blik op de werkelijkheid en mijn loflied op het kijken. We openen met Johannes.
In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
Zo begint, ongeveer 100 jaar ná Christus, de zeer gelovige en overtuigde Johannes aan zijn evangelie. Verbaal is het prachtig en zeer verbeeldend, maar als hopeloos realist, zou ik het toch iets anders formuleren.
In den beginne was het Licht en het Licht was bij de Tijd en het Licht is de Tijd. Dit was in beginsel de Tijd. Onderweg laat het Licht alle dingen geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
Waar het licht dooft, of niet verder kan, of nog niet is, daar is duisternis. En daar is geen beeld. Maar waar licht is, is beeld. Je zou zelfs kunnen zeggen: het licht definieert het beeld, hoe dat er dan ook uit moge zien. Er was dus al heel lang beeld – zo’n kleine 14 miljard jaar – vóór er ook maar één woord was. Laat staan een woord om al dat beeld te kunnen beschrijven. En toen die woorden er dan uiteindelijk wel waren, beschreven die woorden ook hun eigen beperking. Dat gebeurt in het gezegde: één beeld zegt meer dan duizend woorden. Of, en dan meer in de sfeer van de beeldende kunsten: “A picture paints a thousands words”.
Maar laten we weer terugschieten in de ver verleden tijd. Om een beeld waar te nemen is een oog nodig. Een werkelijk fantastisch, biologisch product, en wij hebben er maar liefst twee van! Dat oog is overigens een voortdurende twistappel tussen de creationisten en de evolutionisten: is het oog in één keer geschapen of in fasen zo geworden? Dat is de vraag.
Niettemin: het oog is er. En zonder oog: geen visuele kunst, al zou een blinde toch een mooi beeld kunnen scheppen, maar dat wordt dan een beeld dat alleen ‘gevoeld’ kan worden. Het oog, de mens, de wereld, het waarnemen. Het menselijk waarnemen moeten we eigenlijk zeggen, want hoe een ander, met oog of lichtcellen behept organisme dat doet, weten we domweg niet. We kunnen ons daar wel een voorstelling van proberen te maken (een innerlijk beeld dus), maar echt weten kunnen we dat niet. En zelfs dat menselijk waarnemen, verschilt van mens tot mens. Vraag 10 getuigen naar een ongeluk op een kruispunt en we krijgen 10 meer of minder verschillende versies voorgeschoteld.
Maar in de vroege oertijd waren er nog geen kruispunten, laat staan wegen. Hooguit een netwerk van sporen dat voortdurend veranderde en even vluchtig was als de stappen die we sindsdien hebben gezet. We keken wel – we keken onze ogen zelfs uit – maar dat was in den beginne met nog maar weinig oog voor schoonheid. Nee, onze blik werd gevoed door alertheid voor alles wat bedreigend was of dat kon zijn. En voor alles wat eetbaar was. Of veilig. Kijken was overleven. Niks minder en weinig meer. Dat ‘weinige meer’ verscheen pas zo’n 35.000 jaar geleden in de vorm van de vroegste (grot)schilderingen en de vroegste beeldjes. Daar begint het verhaal van de ‘westerse’ kunst en geschiedenis. Voor mij blijft de vraag fascinerend waarom en wanneer de vroege mens zijn eerste
beelden maakte. Het creëren daarvan gaat aan bijna alle grote vindingen (akkerbouw, veeteelt, schrift, wiel, etc.) vooraf. Het moet misschien alleen de vinding van taal, vuur en wapen voor zich dulden. En in kunstzinnig opzicht waarschijnlijk ook zang en dans. Omdat dit allemaal praktische uitvindingen zijn die in het teken staan van een grotere overlevingskans, kan het bijna niet anders of dat moet evenzeer gegolden hebben voor die vroegste ‘verbeeldingen’. Daaraan lijkt, in onze ogen, een magisch of mythisch denken ten grondslag te hebben gelegen. Maar dat is achteraf, dat is zoals wij nú kijken en de zaken definiëren. Maar toen…, toen had het ‘nut’, toen diende het een doel. De verbeelding was domweg net zo ‘praktisch’ als een vuistbijl.
Wat daarvoor nodig was, was het oog, het menselijke oog. Dat de mens zich van die verbeelding kennelijk al heel vroeg bewust van was, wil ik u laten zien aan de hand van een voorwerpje. Een nietig, klein voorwerpje van ongeveer 13 bij 5 centimeter en ongeveer één centimeter dik. Het is van vóór de grote, monotheïstische religies. Het was er vóór het ontstaan van de Islam (1400 jaar oud), vóór het Christendom (2000 jaar oud), vóór het Jodendom (ca. 3300 jaar oud), en zelfs voor het polytheïstische Hindoeïsme, waarvan de oorsprong nevelig is, maar zeker zo’n 4- 4500 jaar oud.
Het voorwerpje, dames en heren, is ongeveer 6000 jaar oud en komt van of uit Tell Brak. Een tell is een nederzettingsheuvel die door langdurige bewoning alsmaar hoger wordt. Voor ons, Groningers is een tell een soort wierde van de Oudheid. Tell Brak ligt helemaal bovenin noordoostelijk Syrië, tegen de grens van Turkije en Irak. Deze heuvel werd pas in 1937-1938 voor het eerst archeologisch onderzocht door de Britse archeoloog Max Mallowan. De plek bleek al 8000 jaar geleden bewoond en maakte deel uit van het oude Mesopotamië, de bakermat van onze beschaving.
Aan hen hebben we o.a. de 60 minuten in een uur te danken. En daar werd tevens, ongeveer 5300 jaar geleden, de oudste vorm van het schrift uitgevonden; aanvankelijk als beeldschrift (pictografisch) wat later overging in spijkerschrift. In de Tell Brak, waar we het nu over hebben, werd op tabletten de standaardtekst gevonden die kennelijk werd gebruikt voor de opleiding van schrijvers. Daar hebben we dus een eerste begin van het woord, maar, we merken op, dat het woord zijn basis vindt in het beeld, in een verbeelding, een pictogram.
Toen men echter verder en dieper groef, stuitte men uiteindelijk op de zogenoemde Oogtempel. Die werd zo genoemd omdat men daar honderden, misschien duizenden gelijkvormige figuurtjes van albast vond. Daarboven zag de tell er uit als een konijnenheuvel; vol met gangen en gaten, gegraven door plunderaars, maar van de Oogtempel had niemand enig idee. De voorwerpjes werden ‘Eye-idols’ genoemd en dat betekent ‘Oog-afgodsbeeldjes’. In de term
‘afgod’, zit al weer iets negatiefs. Het staat voor ‘een god, verwijderd van waar jezelf in gelooft’; het staat voor een valse god. Hovaardige terminologie, want ik wijs er nog maar weer eens op dat dit beeldje er eerder was dan welke grote god dan ook. De vondst in Tell Brak is uniek. In 1937 sprak men nog van duizenden exemplaren, maar daar zijn er tegenwoordig kennelijk niet zoveel meer van. Dit is er in elk geval één.
Het is zó simpel en éénduidig van vorm, dat er met geen mogelijkheid iets zinnigs over te zeggen is. Voor mij is het een antropomorf, een mensvormige oervorm, met een nek en een enorm paar ogen als hoofd. Andere (latere?) exemplaren hebben soms wel wat versiering op de borst en rond de hals, of een soort muts op de ogen, maar de basisvorm blijft ongewijzigd. Dit exemplaar is wat zeldzamer omdat hier twee idolen op elkaar lijken te zitten. Ik zie één en ander vooral als een ode, als een loflied op, en als een dankzegging voor ‘het kijken’. En twee-op-elkaar lijkt mij bedoeld als een intensivering daarvan. We gaan voorbij het gewone ‘kijken’, dan wordt waarnemen ‘schouwen’. Wellicht worden we dan zelfs meer gewaar dan er is, of meer intens gewaar, en kijken we met het oog dat raakt aan dat van een ziener of kunstenaar.
Het is de weg die we als mens gegaan zijn en waarin bijvoorbeeld een ander zoogdier, zoals het stokstaartje (of ‘aardmannetje’), evolutionair is blijven hangen. Toevallig zijn daar in de huidige tentoonstelling twee beeldjes van aanwezig. Eén in brons van Jaap Hartman en één (in nota bene albast) van Fiona Zondervan. Het kijken van het stokstaartje is elementair; het is geënt op gevaar en wordt gevoed door lijfsbehoud. Hier, met dit idool, heeft de mens zich uiteindelijk aan die fase ontworsteld. Hij is geen dolende jager-verzamelaar meer, hij heeft zich gevestigd. Zijn ogen zien behalve gevaar ook schoonheid en ontdekken de spiegel van het goddelijke.
Vandaag zijn we 6000 jaar verder, veel is misgegaan, veel ook goed, maar de kunst, de verbeelding, is een constante gebleven en daarvan ziet u nu hier, in het museum een keur aan hedendaagse resultaten tentoongesteld. Misschien zet u er wel grote ogen vanop, misschien knijpt u ze ook hier en daar wel samen, maar in mijn optiek zijn onze ogen als de mond van onze geest en met zoveel schoons aan de muur en op de sokkel, wens ik u: