Soms is het vreemd gesteld met ontdekkingen aan of in beroemde kunstwerken en de reactie daarop van de media. Alleen al het lachje van de Mona Lisa bijvoorbeeld, heeft onnoemlijk veel berichten in de pers opgeleverd. Onlangs nog haalde een schilderij van Jan Steen de voorpagina’s omdat de schilder een voet met zes tenen bleek te hebben geschilderd.
Dertien jaar geleden ontdekte ik dat de schuttershond in Rembrandts Nachtwacht vaak verkeerd geïnterpreteerd werd (een vrolijke straathond) en dat het beest bovendien eeuwenlang twee staarten heeft gehad. Eén langharige staart pluimde monter omhoog en was het gevolg van onzorgvuldige restauraties en flink wat vuil; de andere staart, kortharig, stak angstig tussen de poten van het dier. De laatste was van Rembrandts hand, want zoals altijd maakte hij een functioneel gebruik van de hond onder handhaving van al zijn natuurlijke eigenschappen. Het beest schrikt omdat het uiteinde van een lans dreigend in zijn richting prikt. Twee staarten! Na de grote restauratie van 1975 nog maar één, en geen hond die ‘t opvalt of er ook maar van opkijkt.
Die schaapachtige reactie moet iets met het verschijnsel hond zelf te maken hebben. Sinds jaar en dag is de hond als de boom in het bos. Hij is zo vanzelfsprekend dat we hem niet echt meer zien. Veel 17e-eeuwse kunstenaars hebben de hond ook als zodanig in hun werk opgenomen, behalve… Rembrandt. Mij viel dat ooit op en ik onderzocht zijn complete oeuvre op de aanwezigheid van de hond (134 keer) en diens functie in het kunstwerk. Vaak bleek die op meerdere niveaus aanwezig. Het artikel “Keffertjes in Rembrandts bijbel” in de Volkskrant van 24 december maakt weliswaar voor het eerst nu eens expliciet gewag van de hond in Rembrandts werk, echter vooral als bijna speelse trivialiteit. Het moge duidelijk zijn: bij Rembrandt ligt dat anders.
Het eerste aangehaalde voorbeeld gaat over het hondje in de ets Jozef vertelt zijn dromen (1638). Ons wordt voorgehouden dat “het keffertje op een schoen kluift”. Schoen? Is men van de hond gebeten? Het beest likt de schaamstreek en niets anders!
Een tekening uit ca. 1638 met de wat eufemistische titel Pastorale Scène toont ons dit haarfijn. Een herder ligt tussen de gespreide benen van een herderinnetje en betast een intieme plek, hetgeen zij zich laat welgevallen. ‘s Herders staf staat rechtop en een zeer aanwezig hondje likt de schaamstreek. Het is een teef en ze is loops. Ze is vruchtbaar en wil gedekt worden. Juist dat hondje zet Rembrandt in zijn ets, want het is daar het precieze spiegelbeeld van. Waarom?
Jozef nu, verhaalt over buigende schoven en sterren. In feite voorspelt hij de toekomst, want de hele Jacobfamilie zal zich in Egypte voor hem in het stof wentelen. Het hondje nu verwijst ondubbelzinnig naar een andere toekomstige gebeurtenis waar Jozef op zijn beurt geen weet van heeft. In Egypte namelijk sloeg de vrouw van Potifar “de ogen op Jozef”, die – vanzelfsprekend – weigert. Zij is echter zo loops als een teef en sleurt hem zelfs snakkend het bed in. In 1634 maakte Rembrandt daar een onverbloemde ets van. Kortom: niks schoen.
Daarnaast benadrukt de aanwezigheid van de hond in de ets de huiselijke omstandigheden. Rembrandt gebruikt het dier vaak als exponent van het begrip gezin, familie of saamhorigheid. Ten derde moest er op die plek in compositorisch gezien wat komen. Een ongekunstelde oplossing bood het hondje. In meerdere opzichten neemt Jozef nu, gelijk in zijn dromen, een centrale plaats in. En tot slot: Rembrandt forceert niets, hij maakt gebruik van het natuurlijke gedrag van de hond en juist daarom zien wij zijn geraffineerde gebruikmaking van het dier totaal over het hoofd en vatten dat soms samen als: schoen. Het kan overigens erger.
In 1832 memoreert niemand minder dan Goethe Rembrandts ets De Barmhartige Samaritaan, waarop een hofhond prominent zijn behoefte doet. Goethe beschrijft ieder detail, noemt man en paard, maar negeert de hond, terwijl nadere bestudering van de voorstelling uitwijst dat de poepende poedel juist “des Pudels Kern ist”.
Het tweede en laatste voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald betreft de ets De Blinde Tobias uit 1651, waarin een “keffertje de blinde voor de voeten loopt en bijna doet vallen”. Allereerst is de aanwezigheid van het hondje geen grappig bedoelde inventie van Rembrandt. De presentie van het beest is domweg voorgeschreven. De oude man stommelt namelijk naar de deur omdat hij zijn zoon en diens metgezel (een engel incognito) hoort terugkomen. Het apocriefe boek Tobias verhaalt: “Toen liep de hond welke zij hadden meegenomen vooruit en kwispelde met zijn staart, sprong op en was vrolijk”. We zien dan ook dat het hondje reeds door de geopende deur naar binnen is gehuppeld en de grijsaard vrolijk begroet. Het is overigens goed mogelijk dat het dartele dier de blinde juist naar de deur tracht te leiden.
In een verwante tekening, ook rond 1651 gemaakt, probeert het dier overduidelijk te voorkomen dat de zich een weg naar buiten tastende blinde van een stenen trapje valt. Het gaat hier mogelijk om een blindegeleidefunctie die ook al vermoed kan worden uit etsen die Rembrandt maakte van blinde bedelaars.
In een verwante tekening, ook rond 1651 gemaakt, probeert het dier overduidelijk te voorkomen dat de zich een weg naar buiten tastende blinde van een stenen trapje valt. Het gaat hier mogelijk om een blindegeleidefunctie die ook al vermoed kan worden uit etsen die Rembrandt maakte van blinde bedelaars.
Moge de ogen van het kunstminnende publiek geopend blijven, want meer dan eens ziet het de geleidehond gewoon over het hoofd.
Rob Møhlmann
Venhuizen, 26 december 1996
(online gepubliceerd op 3 februari 2002)
Bovenstaand stuk (een reactie op het artikel “Keffertjes in Rembrandts bijbel”) werd Volkskrant op 26 december 1996 ter publicatie aangeboden, maar het werd niet gepubliceerd.