Donderdag 30 maart stond een boekbespreking in het Kunstkatern van de Volkskrant, waarin twijfels werden geuit over de verklaring van museumdirecteur Frans Ellenbroek over het ontstaan van (beeldende) kunst. Volgens het artikel stelt Ellenbroek dat de oertijdelijke groei van neocortex bij gevoelige types tot getob heeft kunnen leiden, wat niet goed is voor de overlevingskansen, tenzij de tobber dat in iets constructiefs als kunst omzet. Dat verhoogt de status van de groep en de kunst zou bovendien een ‘helende functie’ hebben.
Afgaande op deze informatie deel ik die twijfels eveneens. Toevallig start in ons museum ‘voor hedendaagse Hollandse realistische kunst’ op 16 april de grote tentoonstelling Beste Beesten waarin het dier centraal staat. In mijn inleiding voor de gelijknamige publicatie heb ik een geheel andere invalshoek gekozen om het ontstaan van de eerste rotsschilderingen te duiden. Even discutabel natuurlijk, maar toch. Het uitgangspunt werd mij door de dieren zelf aangeleverd. In die barre tijden moeten zij immers superieur zijn geweest aan de mens. Moeilijk te verteren misschien, maar wel een feit. Veel meer dan wat geprik met een priegelig speertje kon het dier ‘mens’ niet uitrichten tegen de krachtige stier, het snelle paard of het gezwinde hert, laat staan tegen het alom machtige roofdier. De oermens beeldt het dier dan ook uiterst dynamisch af, in volle vaart, vrijwel onstuitbaar. Bovendien komt in de vroegste diertaferelen geen mens voor, die verschijnt pas een paar duizend jaar later. Nog later wordt het dier in de kunst steeds ondergeschikter aan de mens, het wordt zelfs in al zijn facetten geïncorporeerd. Dat loopt synchroon met de ontwikkelingen in de werkelijkheid. De mens heeft het dier dan gedomesticeerd, de veeteelt is ontstaan, terwijl de uitvinding van de landbouw hem pas echt op de weg naar gecontroleerde en onafhankelijkere samenlevingen zet.
In de oertijd was daar geen sprake van. De mens moest leven van knolletjes en besjes die de grazers over het hoofd zagen, van dood wild, van rottend aas. Het dier (in feite vlees, eiwitrijk en onontbeerlijk voedsel) was van levensbelang, maar hoe het in zijn macht te krijgen? Door het te schilderen. Die schitterende daad kan de kwetsbare mens het gevoel hebben gegeven toch een dier te kunnen ‘vangen’, zij het in verf. Als hij daartoe – op een abstract niveau – in staat blijkt, kan hem dat een mentale kracht geven, een bezwerend machtsgevoel welke goed kon worden ingebed in de ongetwijfeld al bestaande cultuur van riten, geboden en verboden.
Kortom, die allereerste schilderkunst was niet ‘helend’, maar vooral praktisch. Doel was greep te krijgen op het daar buiten zo krachtig en onbedwingbaar rondlopend vlees. We zien ook uitsluitend prooidieren afgebeeld en geen roofdieren. Dat steunt deze stelling, want ook een roofdier zou je immers in verf kunnen ‘vangen’. Maar wat moest de oermens daarmee? Het liefst wilde hij hem zelfs helemaal niet zien, dus beeldde hij hem mogelijk alleen daarom al niet af. Pas later, toen hij meer greep kreeg op de natuur om hem heen, belandde het roofdier in de kunst, maar dan wel als hovaardig teken van de kracht en macht van de mens.
De oorsprong van de kunst zullen we, banaal genoeg, moeten zoeken in wat we tegenwoordig zo makkelijk in een supermarkt weten te vinden; in voedsel, in vlees. Die vroegste kunst had dan ook geen enkele artistieke pretentie. Dat ze wel artistiek is, komt omdat artisticiteit een even onvermijdelijk als plezierig bijproduct is van de menselijke verbeelding. En precies dat gaf aanleiding en een handvat om het menselijk brein verder te scherpen. Wellicht is de vroegste kunst wel het vliegwiel geweest voor de ontwikkeling van de techniek, mogelijk zelfs van ons religieus besef, en heeft het ons uiteindelijk gebracht waar we nu zijn.
Rob Møhlmann