Vreemde verschijningen in de Gouden Eeuw – een kleine ontdekkingsreis.
De hier afgebeelde prent van een gestrande walvis zag er bij aankoop niet uit: gevat in een gifgroen passe-partoutje en een rammelig fotolijstje met beduimeld glas en stickerresten. Maar het was wel een echte kopergravure uit 1660. Dat is onder meer te zien aan de ‘preeg’ of ‘moet’ rond de prent die de koperplaat bij het drukken in het vochtig gemaakte papier achterlaat. De gravure was vermoedelijk doodleuk uit een antiek boek gescheurd om als losse prent verkocht te worden. Wat dat betreft zijn sommige handelaren erger dan de gevreesde Filistijnen. Ontelbare oude boeken zijn om die reden niets ontziend verscheurd en versnipperd. De waarde van een compleet boek wordt zelfs veelal bepaald door het aantal plaatjes. Deze blijken op de markt in het algemeen veel waardevaster dan pagina’s vol letters. De prent, zo meldde een bijschrift in potlood, was afkomstig uit een boek, uitgegeven door Jacob Meurs. Waarschijnlijk uit Beschryving der Nederlanden, bestaande uit twee delen, die in 1660 te Amsterdam waren gedrukt.
De snipper intrigeerde. Een groot, dood dier dat drieënhalve eeuw geleden op onze kusten was aangespoeld. Met mensen erop als mieren. Een krantenfoto uit 1660. Voor 80 euro belandde hij in de huiscollectie. Een prentje dat deed denken aan oude schoolboeken, waarin naast de landing van Willem l op het strand van Scheveningen, ook heel goed deze stranding van een walvis afgedrukt had kunnen zijn.
Toevallig had ik onlangs ook een ander prentje van een walvisstranding onder ogen gehad. Gemaakt of uitgegeven door een zekere Jan Jonston in 1657. Een prentje van paar jaar eerder dus. Een door een latere hand ingekleurde gravure, waardoor de zwart-wit magie jammerlijk verloren was gegaan. Opvallend, in vergelijking met de Meurs-prent was de analoge setting. Met een duinenrij op de achtergrond, een strandkaros, wat tenten, en de aanwezigheid van veel mensen. Alleen de begrenzing tussen zee en strand was hier wat minder overtuigend weergegeven. De beide walvissen verschillen duidelijk. Die van Jonston leek zelfs wat beter getroffen. Jan Jonston, een uit Polen afkomstige geleerde die van veel markten thuis was, liet ook in 1660 – en eveneens in Amsterdam- nog een ander boek het licht zien: zijn Historiae Naturalis. Daarin komt o.a. een paginagrote prent voor met diverse grote vissen waarvan de bovenste twee echte walvissen zijn. Als we de die twee vissen in spiegelbeeld bekijken valt op dat de bovenste een beetje lijkt op het exemplaar in Jonstons andere boek van 1657, terwijl de onderste wel verdacht veel wegheeft van ons Meurs-exemplaar uit 1660.
Dat is vreemd. En ook weer niet. Niet vreemd omdat er in de 17e eeuw ongelooflijk veel van elkaar werd overgenomen op een wijze die we tegenwoordig als plat plagiaat zouden omschrijven, maar waar men in die tijd veel minder zwaar aan tilde. Tegelijkertijd is het wel vreemd, omdat de publicatie van eenzelfde walvis in hetzelfde jaar wel heel erg toevallig zou zijn. Beide boekenmakers zullen toch waarachtig niet dezelfde tekenaar of graveur in diens gehad hebben. Wie had dus in wiens werk lopen grasduinen? Beiden. Beide plaatjespiraten waren op strooptocht geweest en hadden dezelfde prooi gevonden in een veel oudere prent. De onderste Jonston-vis uit 1660 én de Meurs-vis uit 1660 blijken namelijk terug te voeren op een prent van Jacob Matham uit 1598. Deze leerling van Hendrick Golzius gebruikte voor zijn gravure een fraaie tekening van zijn meester, die zich in 1594 naar het strand van Berckhey had gespoed om deze bijzondere gebeurtenis op rake wijze vast te leggen.
Wat aan deze werken opvalt, is de toegestroomde mensenmassa, het onderzoek (alles, tot aan de enorme penis aan toe wordt nauwkeurig opgemeten) en de direct florerend handel (vet en traan worden vers van het mes verkocht). Tijdens zijn nauwkeurige registratie maakte Golzius wel een foutje: hij zag een vin voor een oor aan. Dat is niet zo gek, want bij een potvis zitten deze borstvinnen wat hoger achter kop, waardoor het enigszins op een oor zou kunnen lijken. Zo bekend was men in deze tijd nog niet met de fysiologie van deze raadselachtige waterreuzen. Alle latere kopiisten – en dat blijken er aanzienlijk meer dan genoemd tweetal – nemen deze fout consequent over. Zelfs de geleerde Jonston, die in zijn visuitgave zeer wel laat blijken dat hij weet wat een vin is en waar deze behoren te zitten, laat zich 70 jaar na Golzius en Matham, door zijn graveur nog een flink oor aan naaien.
Kennelijk gaat het hier om een generatielange keten van hardhorende kunstenaars, want bijna twee eeuwen later (!) in 1762, spoelt er te Bredende het zoveelste exemplaar sindsdien aan, waar een nijvere bordenschilder wel brood in zag. De kennis omtrent deze dieren is ondertussen flink toegenomen en hij specificeert zelfs de soort als een ‘Noort Kaper’ en voegt daarbij de onvermijdelijke maatvoeringen. Dat suggereert allemaal een authentieke waarneming, maar ook deze blijkt volledig te zijn gebaseerd op de oorspronkelijke gravure van Matham uit 1598. Waarbij deze uitbater van memorabilia zich de artistieke vrijheid veroorloofde om het gesneefde dier van een nog groter zeiloor te voorzien.
Ook voor Jonstons andere walvisprent uit 1657 blijkt een vroeger specimen model te hebben gestaan. In dit geval een magistrale prent van Jan Saenredam uit 1602, die de stranding eind 1601 vastlegde. De setting lijkt wel wat op die van Golzius, maar alleen qua idee; de waarneming is volstrekt origineel. Jan maakt niet de fout van Golzius en plaats een vin waar deze behoort te zitten.
De ingekleurde Jonston-prent is eigenlijk een wat slap aftreksel van deze Saenredam-prent, waarbij echter opvalt dat bij de Jonston-prent geen mensen óp de vis zijn geplaatst. Was het verschijnsel in 1657 inmiddels ‘gewoner’ geworden en was deze kunstgreep niet meer nodig om het volk te tonen hoe verschrikkelijk groot zo’n dier was? Tot die tijd waren er inderdaad al heel wat vissen op onze stranden vastgelopen. En mogelijk speelt in het bekender worden van dit zoogdier ook de walvisvaart een rol, een jonge industrie die toen al aardig tot wasdom was gekomen.
Dertig jaar vóór Golzius en Saenredam, in 1577, brachten dergelijke strandingen onze Zuiderburen in rep en roer toen een aantal walvissen de Schelde opzwommen en er mogelijk drie strandden. Vreemd genoeg lieten in datzelfde jaar ook in onze wateren, bij Ter Heijde, drie kolossale potvissen het leven. Jan Wierix maakte daar een hoogst originele en indrukwekkende gravure van.
Een turbulent jaar dus, en zeker aan de oevers van de Schelde, want daar spoelde opnieuw een walvis aan (al spreekt het opschrift bovenin van ‘GHEVANGHE x juli 1577’). Kunstenaar Willem van den Broecke maakte daar een tekening van, waar Pieter Balten op zijn beurt een gravure van stak. Deze werd in pamfletvorm verspreid met een begeleidende tekst in het Nederlands, Latijn en in het Frans. Ook toen al zag men brood in het verhandelen van dit opzienbarende nieuws.
Het dier lijkt nog te leven, want er spuit een grote straal water uit de neus. Schuin naar voren en dat doet alleen een potvis. Willem van den Broecke heeft hier heel zijn artistieke arsenaal ingezet om de omvang van de vis te onderstrepen. Mensen kruipen er als nijvere mieren bovenop en er moet zelfs een ladder aan te pas komen. In de directe achtergrond tekent hij huizen en schepen in dwergachtige proporties en het lijkt erop dat hij geheel onderaan zelfs een meetlint heeft getekend. Met zo’n lint laat hij ook al twee figuren het dier de maat nemen, een bezigheid die op vrijwel alle latere walvisprenten aan de orde blijft. In een bovenschrift meldt hij dat ‘desen walvis is wonderlyjkck int aanschouwe en seer groot’, waarna hij in een onderschrift het dier uitputtend en in alle onderdelen de maat neemt.
Voor we verder gaan met onze walvisvaart staan we nog even stil bij een andere kopiist, want in dat roemruchte walvisjaar 1577 – wie weet, misschien wel juist vanwege deze gebeurtenissen – besloot de Scheveninger Adriaen Coenensz tot het schrijven en schilderen van een uniek ‘Vis booc’. In dit manuscript vinden we een aandoenlijke kopie van Baltens prent. En gekopieerd of niet: ook hij vermeldt bovenin zijn tekening alsof hij er zelf bij was: ‘het warachtich Conterfeitsel vinde afmetinghe van desen walvisch die ghevanghen is gheweestden ij July Anno M. D. lxxvij’. Dat scheelt al drie dagen met de oorspronkelijke prent, want daarin staat boven de tekening ‘x July’, terwijl tegelijkertijd de drietalige tekstschrijver spreekt over ‘den tweeden July’ en hij verderop vermeldt dat Willem de vis ‘op den vierden July’ heeft gekonterfeit en gemeten. Maar wie keek er in die tijd op een paar dagen, toen nieuwsfeiten nog maanden konden zwerven eer zij ergens verderop opnieuw het nieuws van de dag werden?
Coenensz maakte meer van dit soort eenmalige boeken en zag er absoluut geen bezwaar in om tien jaar later dezelfde walvis nog eens op te laten duiken, maar nu in een tamelijk luie uitvoering. In deze lusteloze herneming figureert haast geen levende ziel en van het water achter de vis blijft nog slechts de abstracte omtreklijn over en daarbinnen kleurt de inmiddels 73-jarige alles roze. Niettemin zag ook Coenensz al direct brood in zijn werk; op jaarmarkten liep hij met zijn boeken rond als ware het kijkdozen: tegen betaling mocht je de spectaculaire plaatjes bekijken.
We keren terug naar de ‘oerprent der strandingen’, die van Balten en van den Broecke. Wat daar tenslotte nog aan op valt zijn de bijna voorwereldlijke trekjes van de vis: de draakachtige kopvin (die in deze weergave ook wel wat op een oor lijkt), en de stekelige rugvin, die doorloopt in sterk geknobbelde rugwervels (kenmerkend overigens voor de potvis, maar hier lijkt dat extra dik te zijn aangezet). En al spuwt dit dier geen vuur maar water, het blijft allemaal ronduit angstaanjagend. De tekening lijkt te getuigen van een lichte tweespalt. Enerzijds is er een niet te onderdrukken nieuwsgierigheid die uitmondt in dapper onderzoek, terwijl er aan de ander kant een zekere angst is, een reserve die de andere omstanders op gepaste afstand houdt.
Werd het aangespoelde dier hier, in 1577, soms al gezien als een slecht voorteken? In de complexe prent van Saenredam uit 1602 speelt dit laatste vermoeden zeker een rol. Wie boven in de cartouches kijkt, ziet links en rechts van het midden én in de uiterste hoeken een zons- en maansverduistering. En verder de dood die pijlen afschiet op de Maagd van Amsterdam (een vallende figuur – linksboven ), en geheel rechtsboven doemt een enorme walvis op die door zijn zwembewegingen voor een zware storm lijkt te zorgen. Niet alleen wordt dit duistere dier begeleid door de wind (het engelachtige wezen daaronder met twee trompetten), ook lijkt hij van achteren open te breken en zo voor een stortvloed te zorgen. Wellicht een minder vreemd visioen dan het op het eerste gezicht lijkt, want in ontbindende potvissen ontstaat zo’n grote gasvorming dat explosiegevaar niet denkbeeldig is. Zo moeten er in deze drukbevolkte prent nog veel meer allegorische toespelingen zitten, want het lijkt wel of heel Holland in alle rangen en standen, inclusief het leger, voor deze gelegenheid is uitgelopen. Het blijkt dan ook dat deze prent voedsel biedt voor flink wat interpretaties al heeft men inmiddels wel vastgesteld dat er destijds daadwerkelijk sprake is geweest van een pestepidemie in Amsterdam, en dat er een zons- en maanverduistering heeft plaatsgevonden, ja, zelfs een aardbeving! Allemaal in 1601-1602.
Dit werpt weer een merkwaardig licht op het volgende. De Meurs-prent, waarmee deze ontdekkingsreis begon, zat als gezegd in een foeilelijk passe-partoutje, dus hij werd uit zijn armetierig lijstje gehaald. Nu bleek dat achter de prent nog een stuk papier zat gevouwen. De gehele pagina was nog aanwezig! Snel werd op deze bladzijde gezocht naar een mogelijk verband met het plaatje, want het zou toch aardig zijn te weten waar deze gekopieerde walvis gestrand was. De tekst boven de prent, op pagina 505 van het Tweede Deels Tweede Boeck, leverde echter niets op en handelde uitsluitend over pausen en koningen die de geest hadden gegeven.
Recto daarentegen, bladzijde 506, bood meer soelaas. Halverwege de eerste kolom staat in de kantlijn: 1603 Bijsondere Geschiedenissen. En ja hoor, direct daarnaast wordt vermeld dat in dit jaar ‘wierd in de Schelde bij Antwerpen een Walvisch Gevangen / langhsijnde twee-en-veertigh Voeten / en twaelf dick’. Punt. Dat was het.
Drieënhalve regel. Meer niet. De meeste andere gebeurtenissen worden veel uitvoeriger beschreven, maar juist dit kort vermelde voorval verdient als enige illustratie. Was dat omdat een voorbeeld daarvan voorhanden was? Of sprak zoiets nog steeds bij vele lezers tot de verbeelding? En associeerde men een dergelijk voorval nog steeds met rampen? Met kommer en kwel?
We lezen verder op pagina 506 over het jaar 1603. In Zevenbergen werd een zware aardbeving gevoeld. In Londen sloeg de pest toe waaraan 2000 mensen bezweken. In Spanje brak zo’n storm los dat de huizen in dorpen en steden worden neergeblazen en bomen door de lucht vliegen en waarbij het water zo zeer wordt opgezweept dat 800 mensen en 50000 stuks vee jammerlijk verdronken. Dan nog eens een hongersnood in Sevenbergen waarbij men ‘onnatuerlijkcke dingen tot Spijse genuttight hebben’, om te beginnen honden en katten, daarna de lijken van de galg en ten slotte aten de kinderen zelfs de ouders op en visa versa. Branden breken uit en kometen worden gezien. Dat alles in de anderhalve kolom tekst ná onze aangespoelde (of gevangen) walvis. Zelfs een monster werd geboren ‘van vooren een Lam en van achteren een Verrcken ghelijck’.
Van zoiets huiveringwekkends had Albrecht Dürer al in 1496 een kopergravure gemaakt en wel van een tweelijvig varken. Behalve dat zoiets deze onderzoekende kunstenaar zeker wezenlijk geïnteresseerd zal hebben, moet hij er ook brood ingezien hebben – net als de chroniqueurs van latere datum – want hij voerde de prent als kopergravure uit (en niet als ‘gewonere’ houtsnede). Zijn gravures waren zeer gewild, zijn vrouw Agnes dreef er een levendige handel in.
Tijdens hun ongeveer éénjarig verblijf in de Nederlanden (1520) noteerde Dürer dat hij wat drukjes had weten te ruilen met goudsmid Jan voor ‘einen Ring und sechs Steinchens’. En met Lazarus Ravensburger leverde een prentruil een grote vin op, met nog wat gedroogde vissen, enkele bijzondere munten en enige stukken koraal. In de Nederlanden hoort Dürer bovendien van een gestrande walvis te Zierikzee, die naar het schijnt maar liefst ‘tweehonderd meter lang’ zou zijn. In deze laatmiddeleeuwse tijden had het dier kennelijk nog mythische proporties. Geen wonder dat Dürer de gure kou trotseerde en een bijna-schipbreuk voor lief nam om een dergelijk dier te kunnen aanschouwen. Helaas bleek het monster bij zijn aankomst tijdens de vloed weer door de zee te zijn meegenomen. Dürer bleef ontgoocheld achter met een ernstige kou onder de leden waarvan hij nooit meer volledig genas en welke misschien wel zijn dood van zes jaar later bespoedigd heeft. Dürer bracht de walvis in geen geval goed nieuws.
Hoe dan ook, de Van Meurs-pagina lijkt te passen in een oude traditie. Als er een walvis aanspoelde dan kon dit bijdragen aan wetenschappelijk inzicht, maar even zozeer werd het arme dier gezien als een boodschapper des onheils. Onze plaatjespiraat tenslotte, heeft de prent van Jacob Matham in alle figuren letterlijk geplagieerd, waarbij hij alleen het perspectief wat meer uit elkaar heeft getrokken en bovendien veel figuren heeft weggelaten, waardoor het nieuwsfeit zelf wat centraler komt te staan. Voor één kleine verandering moeten we hem toch waarderen. Hij nam weliswaar het centrale groepje van de drie figuren onderaan de prent net zo over, maar hij voorzag de vrouwelijke figuur van een eigentijdser hoofddeksel en koketter kraagje. We zijn natuurlijk niet van gisteren.
Zeemonsters, rampen en vreemde wezens. Het is 5 maart 2008 en het Nieuwsblad van het Noorden opent die dag op de voorpagina met een foto van een tweekoppig lam. Het leefde maar kort, maar is nu toch ook voor de eeuwigheid bewaard. Door deze foto én doordat het geschonken werd aan Natuurmuseum Fryslân, waar het mogelijk in een flinke pot formaldehyde terecht zal komen.
Nog steeds halen misgeboorten, rampen, en walvissen op het strand onze voorpagina’s. De plaatjesmakers van het nieuws maken foto’s en kunnen elkaar dus niet meer kopiëren. De geschiedenis zelf lijkt daar nochtans nog steeds een duivels genoegen in te scheppen.
Rob Møhlmann