Nieuws

Zoals u waarschijnlijk al uit de pers heeft vernomen, is Diederik Kraaijpoel (1928-2012) niet langer onder ons. Woensdagavond, 8 augustus, is hij thuis, te midden van zijn naasten, ingeslapen. Dinsdag, 14 augustus hebben we hem begraven. Op een vredige terp in Wierum, een verstild plekje, wat noodwestelijk boven de stad Groningen. Wie kon, was er, en bracht een laatste groet. Later die middag was er een mooie herdenkingsbijeenkomst in De Buitenplaats waar 5 collega’s spraken en 4 kinderen, én Yolanda Kraaijpoel-Brandt zelf, terwijl tussendoor prachtige muziek ten gehore werd gebracht. Het ligt in de bedoeling om alle uitgesproken teksten van die middag te bundelen in een eenvoudige zwart-wit uitgave. Of, en wanneer dat allemaal zijn beslag gaat krijgen is nu nog niet duidelijk. Ondertussen bereiken mij via het museum en andere kanalen verzoeken om de uitgesproken tekst. Om u voorlopig van dienst te kunnen zijn vindt u deze hieronder.

Lieve familie, vrienden, kunstbroeders en zusters,

Diederik Kraaijpoel, 2011

Diederik Kraaijpoel, 2011

Op 3 augustus was Diederik nog onder ons. Yolanda had mij daags tevoren vanuit het ziekenhuis gebeld. Het ging niet goed, het ging zelfs bar slecht. Diederik was weer opgenomen, maar ook: uitbehandeld. Kort daarop, hoorde ik van zoon Caspar dat hij thuis was met alle denkbare verpleeghulp, eigenlijk om daar – het is niet anders – te sterven. Diederik en sterven. Dat is een contradictio in termini. Dat was immers al jarenlang aan de gang en ondertussen werkte hij gewoon rustig voort, bezag zelfs nog de Mont St. Victoire en trad daar in het voetspoor van Cézanne. En eenmaal weer thuis begon hij ook nog eens doodleuk aan de ‘vier seizoenen’ , een bijna heilig thema in de schilderkunst. Zo iemand sterft niet, ook al bevindt hij zich, gezien zijn leeftijd, in de winter van zijn bestaan.

Die derde augustus ben ik in de auto gesprongen en naar de Moesstraat gereden. Voorbereid op het ergste haastte ik mij onder de poort door en vond de voordeur op een kier. ‘Te laat’ schoot er door me heen en bedacht op een stoet van afleggers, doodgravers en IJzige Heinen, trad ik naar binnen. Daar liep ik pardoes Yolanda tegen het lijf, die mij, gekleed in een adembenemende duster, in één beweging mee toornde naar hun slaapkamer. Daar werd mijn angstige vermoeden bevestigd door een leeg ziekbed. Maar niets bleek minder waar. De stervende was herrezen. ‘Tja’, zei Yolanda, bijna verontschuldigend, ‘Diederik was het zat, hij wilde naar binnen.’

Binnen zat Diederik, te midden van zijn kinderen, op een eenvoudige stoel, rechtop, in korte broek en casual pyamahemd, met een slangetje in zijn neus. En – opvallend voor een stervende – rondom atletisch gebruind. Je zou zweren dat tussen het meubilair ook nog ergens een surfplank moest rondslingeren. Het duurde niet lang of Diederik wenste nu in zijn eigen stoel te zitten. Dat was een mooi moment: Diederik weer in zijn eigen stoel; in het meubel dat al direct na aanschaf zijn drang tot design had moeten opgegeven en zich welwillend naar het lijf van de meester had gevormd. Daar begon Diederik aan een tukje. Dit dan, terwijl schoonmamma binnenkwam, en nog een familielid, gevolgd door een goede vriendin met bloemetjes, en nog een vriendin (Diederik lijkt hierin te grossieren), en daar was ook de vrolijke hond Emma. En terwijl het bezoek zich in de kamer rond Diederik opstapelde, groette hij iedereen, terwijl hij tussendoor een soeverein gesnurk liet horen. Als er nou toch ergens leven in de brouwerij was, dan was het toch wel hier. Die ochtend, nog maar kort geleden, verliet ik bijna monter het pand.

Velen onder u hebben Diederik lang, sommigen zelfs heel lang gekend. Ik ben daarin een jonkie, want ik ontmoette de Oude Kraai pas rond 2002 voor het eerst in levende lijve. Maar zijn reputatie had mij al 15 jaar eerder bereikt, daar in die andere uithoek van ons land, die men ook wel eens het Westen noemt en waar ik toen domicilie hield. Ik had al eerder in de media – vaak schampere – berichten voorbij zien komen over de schilder/schrijver Kraaijpoel, die gehakt maakte van de ‘moderne’ kunst en een lans brak voor de figuratie. Als overtuigd Realist sprak me dat bijzonder aan, maar ‘t ketterse boek zelf, De Nieuwe Salon, kreeg ik toen helaas niet te pakken.

Tien jaar later begon ik als schilder, door veel Sturm und Drangarbeit, eindelijk enig succes te krijgen en had in het Noord Hollandse dorp Venhuizen eigenhandig een tentoonstellings-ruimte gebouwd. Aanvankelijk voor eigen werk, maar ik wilde al snel meer doen voor de kunst waar ik zo van hou: het realisme en de figuratie. Zo ontstond in 1998 de Eerste onafhankelijke Realisten Tentoonstelling, de ORT. Ik wilde daarvoor de besten, en Diederik, die inmiddels als éminence grise bekend stond, mocht daarbij niet ontbreken. Hoe ik het voor elkaar gekregen heb weet ik niet meer, maar op de Eerste ORT hing zijn werk. En hoewel hijzelf toen niet verscheen (hij zei toen te oud te zijn om te reizen), was ik blij met zijn deelname. De jaarlijkse ORT’s moesten het daarna even zonder Diederik stellen, maar in 2002 was hij weer van de partij. Hij had mijn vrouw Laura aan de lijn gekregen en was – geheel des Diederiks – spontaan verliefd geworden. Op haar stem, zo stelde hij mij later gerust, maar – kennelijk verjongd – kwam hij nu toch wel kijken.

De poort in de Moesstraat te Groningen

De poort in de Moesstraat te Groningen

Kort daarna volgde mijn eerste bezoek aan Huize Kraaijpoel. Het werd tevens mijn eerste bezoek aan de stad Groningen en de Moesstraat bleek lastig te vinden. Maar dan was je er nog niet, want het huisnummer 41 ontbrak. Al wat ik ter plekke zag, was een donker gewelf onder de huizen door, dat aan het einde was afgesloten door een houten wand. Gelukkig bleek halverwege deze catacombe een voordeur. Juist toen ik ferm op de bel wilde drukken, ontwaarde ik een schreeuwerige papiertje achter het raam: Hier niet voor Kraaijpoel bellen! Doorlopen tot einde poort. Dat beloofde niet veel goeds. In de houten wand achterin, bleek inderdaad een deur die warempel open kon. Nu stond ik opeens op een binnenplaatsje waar ik weinig wijs uit werd. Linksonder een deur, maar ook: een trap buitenom naar boven, bebouwing rondom, een balkon, en overal afdakjes. Het scheen mij toe dat als je je hier ook maar ergens tegen zou stoten, de hele boel als een kaartenhuis ineen zou storten.

Ik vermande mijzelf en belde beneden aan. Niets bewoog, geen geluid liet zich horen. Ik belde nog eens en nog eens, tot er opeens iets met groot stampij de trap afdenderde. Het bleek Diederik. ‘Ja, ja, ik hoor je wel, maar je bent te vroeg’ . Dat klopte. Een kwartier, maar het klonk als een ernstige reprimande. Geen goed begin. We klommen de trap op en opeens stonden we in het atelier, een ruim bemeten Kraaiennest, met rondom kleine doorkijkjes op daken en schoorstenen, op platjes, terrasjes en tuimelraampjes. Links in ‘t Kraaiennest: een deurtje naar een keukentje, in ‘t midden nog een deurtje waarachter ik een badkuip ontwaarde (een atelier met badkuip – wie heeft nu zoiets?) en rechts – zag ik nu – pronkte een grote concertvleugel. ‘Ga hier maar even zitten.’ Ik werd geparkeerd voor een uitpuilende boekenkast, terwijl Diederik door weer een ander deurtje rechts, in een vrij donkere kamer verdween. Opeens was alles weer stil.

Het licht vanboven bescheen zijn imposante Causse Méjean. Flink geïntimideerd door badkuip, schilderij en vleugel waagde ik het toch om voorzichtig op mijn stoel naar voren te schuiven om wat beter achter de kierende deur te kijken. Het was daar duister. Ik zag stoelen rond een tafel, nog meer boekenkasten en helemaal achterin een verhoging. Aan dit huis kwam werkelijk nergens een eind. Op die verhoging stond een bureau waarachter ik het rijzige gestalte van de Oude Kraai ontwaarde in het schijnsel van een zuinig lampje. Zachtjes schoof ik weer terug op mijn stoel, maar verstijfde van een plotseling krachtig geroffel op een toetsenbord. Dat werd al snel gevolgd door een tevreden ‘gehumhum’ , wat overging in badkamergeneurie dat zich wondergoed mengde met het staccato van de toetsaanslag. Die concertvleugel en die badkuip, dames en heren, stonden daar niet voor niets, dat was me wel duidelijk. Hier waren ongekende krachten aan het werk. Na een kwartier kwam Diederik weer tevoorschijn. Goed gemutst, ik kreeg zelfs koffie. Ik kreeg ook de rest van het veelzijdige huis te zien en vermoed tot op de dag van vandaag dat zich daaronder nog een labyrint van gangen moet bevinden met vele vertrekken. Ik wil nu al pleiten voor een hoge notering van deze wonderlijke woonstee op de UNESCO werelderfgoedlijst.

Daarna, vanaf 2004, deed Diederik met iedere ORT mee. Hij kwam ook altijd, samen met Yolanda en dikwijls maakten we beiden een ronde langs de kunstwerken, terwijl Yolanda en Laura andere zaken uitwisselden. Die ronden waren ronduit plezierig. De kritiek was onvermijdelijk, maar altijd mild. Zo vonden wij bijvoorbeeld, de etser Reinder Homan steevast saai, want… zijn werk was altijd goed. Maar ik kreeg nu ook zelf af en toe een ongevraagde opmerking over mijn schrijverij: ‘Niet slecht, jongen, maar die romantiek moet er toch echt uit.’ Nu klopt het, dat ik als uiterst realistisch schilder de romantische beeldspraak als schrijver niet schuw. Maar tegelijkertijd lijkt me dat Diederik als realistisch schrijver de romantiek, die hij in zijn schilderijen niet zegt te bezigen, toch volop de ruimte geeft. We raken daarbij niet alleen aan een accentverschil tussen ons beiden, maar ook aan het wezen van Diederik: in woord en geschrift is hij met ‘tongue in cheek’ bikkelhard, maar in zijn ogenschijnlijk hoekig en stug werk – altijd ondertekend met een krassende KR – is hij misschien wel veel gevoeliger dan hij zelf zou willen toegeven.

In 2006 verhuisden mijn vrouw en ik vanuit het vermaledijde Westen naar het hoopvolle Noorden en nu zagen we elkaar wat regelmatiger. Dat werd in 2009 onbedoeld vaak, toen niet alleen mijn vrouw Laura – met acute leukemie – in het UMCG belandde, maar Diederik eveneens. Ook zijn beenmerg was niet in orde. Die zomer bleken beiden op dezelfde afdeling van het ziekenhuis te kuren en regelmatig werden er op Laura’s kamer bacchanalen met fruitdrankjes gehouden en vertoonden ze meer van dit soort subversief gedrag zodat de afdeling opgelucht ademhaalde toen beiden eindelijk werden ontslagen. Bij de na-controles wielden we elkaar weer regelmatig tegen het lijf en zo zagen we dat Diederik nu ook nog eens geteisterd werd door gordelroos. Het leek alsof er een bos gieren op de Oude Kraai was neergestreken. Eén oog moesten ze al te pakken hebben gehad, want hij hing als een vlerkerige piraat in zijn rolstoel. We vreesden oprecht voor zijn leven.

diederik-kraaijpoel-opent-op-2-juli-2011-mijn-muze

Diederik Kraaijpoel opent op 2 juli 2011 Mijn Muze

Maar het Lot besliste anders. Laura stierf een jaar later en met Diederik ging het relatief alsmaar beter. In de zomer van 2011 hield ik de tentoonstelling Mijn Muze, ter ere van de Muzen, en ter nagedachtenis aan die van mij. Diederik opende deze tentoonstelling op geheel eigen ‘muzeale wijze’. Hij besloot toen met de vaststelling dat er hier iets niet klopte: hij had eerder moeten gaan, Laura was immers 20 jaar jonger. Maar uiteindelijk gaat niemand op tijd, of gaan we allemaal precies op tijd, het ligt er maar aan waar je overtuiging ligt. Nu dan, heeft het Lot – ten langen leste – het toch aangedurfd om ook Diederik aan te wijzen. Hij laat een diepe leegte achter in zijn gezin en familie. En alsof dat al niet erg genoeg is: ook in de kunst; als schilder, als schrijver, als docent en als collega. Misschien kan ik het best toch maar besluiten met een romantisch zinnetje:

De Kraai was kras en wist gewis
wat wel en waarlijk krassen is.

Museum Møhlmann

Museum Møhlmann



Pin It on Pinterest